Notes
1 Essay about post-WWII Germany, memory and melancholy.
2 Written during mastercourse ‘Cultuurfilosofie’ by Paul Cortois in 2017 at KU Leuven.
1 Essay about post-WWII Germany, memory and melancholy.
2 Written during mastercourse ‘Cultuurfilosofie’ by Paul Cortois in 2017 at KU Leuven.
Essay (2017)
~ Het verleden laten spreken
De verwoesting die de Tweede Wereldoorlog naliet is niet makkelijk voor te stellen. De verwoesting in haar totaliteit recht doen is zelfs onmogelijk. Toch moet keer op keer de poging worden ondernomen iets uit deze puinhoop op te rapen en in het licht te houden. Opdat de slachtoffers genoemd worden, opdat de daders niet verzwegen worden, opdat onmenselijkheid niet uit de weg gegaan wordt. Misschien leren we zo kijken met nieuwe ogen. Naar het verleden, naar de slachtoffers en de daders, naar onszelf, naar het heden en naar de toekomst. Want de puinhopen van Duitsland zijn nog zichtbaar in herinneringen en getuigenissen, en nieuwe getuigenissen, herinneringen en puinhopen vormen zich elders ter wereld.
In dit essay raap ik een stuk niet langer verzwegen geschiedenis van Duitsland op. Ik probeer terug te gaan naar de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen Duitsland zich hulde in stilzwijgen. Wir haben es nicht gewußt was voor de eerste generatie die in en na de oorlog geboren werd meer werkelijkheid dan wij ons nu kunnen voorstellen. Auschwitz had voor hen nog geen betekenis. Er werd niet herinnerd en getuigd, terwijl men puinhopen langzaam weer in steden omvormde. Het heeft lang geduurd en veel pijn gekost en veroorzaakt voor er überhaupt een begin gemaakt werd aan wat men de Vergangenheitsbewältigung noemt. De weerbarstigheid van de poging met het eigen verleden in het reine te komen wordt treffend geïllustreerd in de moeizame relatie tussen Marlene Dietrich en haar geboorteland. Bij haar eerste bezoek aan Duitsland na de Tweede Wereldoorlog werd ze uitgejouwd en bij haar overlijden in de jaren ’90 protesteerde men tegen het feit dat ze begraven werd in Berlijn. Ze werd gezien als een verrader van het vaderland. Dat er vandaag de dag ook sprake is van een andere houding ten opzichte van het verleden tonen twee recente films. Im Labyrinth des Schweigens (2014) en Der Staat gegen Fritz Bauer (2015) laten zien dat Duitsland zich niet enkel over het eigen oorlogsverleden buigt, maar ook de periode van stilzwijgen weer in herinnering brengt. Deze films geven – de één wat beter dan de ander – gestalte aan de verwarrende pijn die sinds de oorlog in Duitsland aanwezig is geweest. Dit essay wil aansluiten bij de beweging die met deze films is voortgezet.
Aan de hand van het werk van Alexander & Margarete Mitscherlich en Sigmund Freud probeer ik meer inzicht te verschaffen in de mechanismen die in deze eerste periode na de Tweede Wereldoorlog aan het werk waren. Begrippen als ‘loochening’ en ‘melancholie’ kunnen ons wellicht helpen het verleden en het verzwijgen van het verleden beter te begrijpen. Uiteindelijk hoop ik duidelijk te maken dat herinneren en getuigen een voorwaarde zijn om zowel aan de slachtoffers als aan de daders recht te doen.
1. A. & M. MITSCHERLICH’S ANALYSE
In 1967 publiceerde het echtpaar Alexander en Margarete Mitscherlich Het onvermogen om te rouwen: motieven van een collectief gedrag. Dit boek wordt algemeen gezien als een van de eerste pogingen tot het doorbreken van het maatschappelijk taboe dat in Duitsland rond de Tweede Wereldoorlog hing. A. & M. Mitscherlich zien in het Duitsland van de jaren ’50 en ’60 een politieke verstarring ontstaan. Duitsland wordt een bureaucratische machinerie waarin van creatieve politieke probleemoplossing geen sprake is. De burger heeft zich politiek teruggetrokken en houdt zich zowel op maatschappelijk als op persoonlijk vlak liever niet bezig met het verleden. A. & M. Mitscherlich betogen dat Duitsland het eigen verleden onder ogen moet komen en een begin moet maken aan het rouwproces, wil het over deze politieke steriliteit heenkomen en zich weer een eigen identiteit verschaffen. Deze oproep tot actieve participatie in de rouwarbeid bleef niet ongehoord en het boek had onder andere een grote invloed op de studentenprotesten die zich vanaf ’68 ook in Duitsland voordeden.
In het eerste deel van dit essay geef ik de analyse van A. & M. Mitscherlich weer.
1.1 Loochening van de schuld
Op het moment van publicatie van Het onvermogen om te rouwen: motieven van een collectief gedrag, ging het Duitsland1 economisch gezien voor de wind. Het land had zich langzaam maar zeker kunnen herstellen van de schade die het tijdens de Tweede Wereldoorlog opgelopen had. Op wereldschaal begon Duitsland economisch weer een belangrijke speler te worden. Het Wirtschaftswunder voltrok zich. De economische vooruitgang verbloemde echter de ambivalente houding die Duitsland tot haar eigen geschiedenis behield. "In plaats van een politieke verwerking van het verleden, als een minimale poging tot herstel, voltrok zich de explosieve ontwikkeling der Duitse industrie. Werklust en succes verborgen spoedig de open wonden die het verleden had nagelaten."2 Hoe is het mogelijk, zo vragen A. & M. Mitscherlich zich af, dat men na zo’n desastreuse gebeurtenis als de Tweede Wereldoorlog, verder leeft alsof er niets gebeurd is?
Er moet sprake zijn van een zekere splitsing in de collectieve identiteit, een breuk met en een loochening van het verleden. Wanneer men zich ten diepste zou beseffen waaraan men schuldig is, kan men onmogelijk onaangedaan verder leven. "Alle gebeurtenissen waarbij we door schuld betrokken zijn, worden geloochend, in hun betekenis anders gewaardeerd, de verantwoordelijkheid ervoor op anderen geschoven, in elk geval bij een herbeleven niet verbonden met onze identiteit."3 In deze houding herkennen A. & M. Mitscherlich een beschermingsmechanisme.4 Ze proberen dit beschermingsmechanisme voorzichtig te ontmantelen, omdat het in haar efficiëntie oprechte rouwverwerking in de weg staat.
Waarom loochende Duitsland het eigen verleden? De schuld was te groot en de eigen identiteit te zwak om daadwerkelijk onder ogen te komen wat er gebeurd was. De grootte van de schuld en het gevoel van eigenwaarde zijn omgekeerd evenredig met elkaar verbonden. De schuld die Duitsland na de Tweede Wereldoorlog te dragen kreeg, deed het gevoel van eigenwaarde drastisch dalen. Een laag gevoel van eigenwaarde bemoeilijkt omgekeerd ook het belijden van de schuld; men moet sterk in de schoenen staan om zonder smoesjes het eigen ongelijk te belijden. A. & M. Mitscherlich noemen een aantal factoren die de daling van het gevoel van eigenwaarde in de hand werkten. (a) Allereerst bevond Duitsland zich aan het eind van de oorlog in de positie van verliezer.5 Duitsland moest haar meerdere erkennen in en gehoorzamen aan de tegenstander, die in de daaraan voorafgaande periode het object van afkeer had belichaamd. De verliezer ervaart de daling van de eigenwaarde bovendien heviger, omdat de tegenstander als overwinnaar een stijging in het gevoel van eigenwaarde doormaakt. (b) Ten tweede verloor Duitsland een libidineus sterk bezet liefdesobject: de ‘Führer’. Het verlies van een liefdesobject leidt in sommige gevallen tot een vermindering van het gevoel van eigenwaarde. De geliefde maakt deel uit van de identiteit van de liefhebber. Met het liefdesobject raakt de liefhebber een deel van zijn eigen identiteit kwijt. Daardoor moet men zich opnieuw in de wereld positioneren, los van het liefdesobject. Dit proces wordt later in deze paper uitvoeriger besproken. (c) Ten derde was het verlies van de ‘Führer’ niet enkel het verlies van een liefdesobject, maar eveneens het verlies van het Duitse Ik-ideaal.6 Hitler belichaamde de Duitse almachtsfantasieën, zoals de ouders dat voor het kind doen. Hij wist het Duitsland van de jaren ‘30, dat de pijnlijke en vernederende gevolgen van het verlies van de Eerste Wereldoorlog met zich mee droeg, opnieuw een gevoel van superioriteit en grootheid te geven. A. & M. Mitscherlich zeggen hierover: “Het talent van de door Max Weber zo genoemde ‘charismatische leider’ schuilt eigenlijk daarin dat hij de door een huidige noodtoestand het hevigst getroffen ideaalvoorstellingen van zijn aanhangers aanspreekt en hier een uitweg in het vooruitzicht stelt met een zekerheid die zijn onwankelbare kracht duidelijk doet uitkomen.”7 Vaak bedienen ‘charismatische leiders’ zich hiervoor van middelen die men normaal gesproken liever buiten de politiek houdt.8 Hitler slaagde er in het geweten van het volk om te keren. Praktijken die tot dan toe voor onmogelijk werden gehouden, leken plots geoorloofd. Het geweten van het Duitse volk had als het ware een nieuw ijkpunt: Hitler belichaamde en verwoordde de idealen waar men naar trachtte op te leven. Met het verlies van de oorlog verloor Duitsland dus niet enkel haar geliefde leider, maar viel ook het ijkpunt van het geweten weg. De misdaden van de daaraan voorafgaande periode kwamen plots in een ander licht te staan.
Het verlies van de oorlog, het liefdesobject en het Ik-ideaal tastten het Duitse gevoel van eigenwaarde zodanig aan, dat Duitsland na de Tweede Wereldoorlog niet direct in staat was haar eigen schuld in te zien. A. & M. Mitscherlich zien dit als een verklaarbare en daarom te verontschuldigen reactie. Men kan van een land dat op zo’n wijze met zijn eigen identiteit in de knoop ligt niet verwachten dat het inziet waar het zich schuldig aan gemaakt heeft en dat het deze schuld direct op zich neemt. Het onvermogen om te rouwen had aanvankelijk dus te maken met de grootte van de schuld en het geringe gevoel van eigenwaarde van het Duitse volk. Wat A. & M. Mitscherlich echter aan de orde willen stellen is de ontwikkeling die zich in de twintig jaar na het einde van de oorlog heeft voltrokken. In deze ontwikkeling zien zij een tweede reden voor het onvermogen om te rouwen: de melancholie.
1.2 Afwering van de melancholie
Hoewel de initiële reactie van Duitsland op het verlies van de oorlog niet als problematisch gekenmerkt kan worden, stellen A. & M. Mitscherlich dat in de daarop volgende periode Duitsland weldegelijk iets kwalijk te nemen valt. Twintig jaar na het einde van de oorlog is de periode ’32 - ’45 taboe geworden en zijn, naast het eigen oorlogsverleden, ook de slachtoffers ongenoemd gebleven. A. & M. Mitscherlich merken op dat als er al sprake is van enige aandacht voor het slachtofferschap, men in Duitsland in de eerste plaats naar zichzelf wijst. Hoe valt deze houding te verklaren?
A. & M. Mitscherlich schuiven de hypothese naar voren dat Duitsland in een collectieve melancholie vervallen zou zijn, als het de banden met het verleden niet zo radicaal doorgeknipt had. De loochening van de schuld is het beschermingsmechanisme waarmee de melancholie op afstand wordt gehouden. Ze verwoorden het zo:
De confrontatie met het inzicht, dat de geweldige oorlogsinspanningen en de monsterachtige misdaden slechts een fictieve inflatie van het zelfgevoel, een tot in het groteske opgevoerd narcisme hadden gediend, de confrontatie met dit inzicht had moeten leiden tot een volledige deflatie van het gevoel van eigenwaarde, dus tot melancholie, als dit gevaar al niet in de kiem gesmoord was door het proces van loochening.9
A. & M. Mitscherlich grijpen hier terug op het onderscheid tussen rouw en melancholie zoals Sigmund Freud dit in 1917 in zijn tekst Rouw en melancholie maakte. Op basis van dit onderscheid komen ze tot de conclusie dat de melancholie en de loochening van de schuld in het verlengde liggen van de oorspronkelijke relatie die Duitsland met het verloren liefdesobject, de ‘Führer’, onderhield. Zoals we zagen vervulde Hitler als Ik-ideaal de narcistische almachtsfantasieën van een gekrenkt volk. Volgens A. & M. Mitscherlich is het in de eerste plaats deze narcistische wijze van liefhebben die er voor gezorgd heeft dat Duitsland melancholie in plaats van rouw moest afweren.
Om het onderscheid tussen rouw en melancholie helder te krijgen en duidelijk te maken waarom melancholie rouw in de weg staat, bespreek ik in het volgende deel van dit essay de tekst Rouw en melancholie van Freud. Hierbij zal ook de zelfhaat als eigenaardigheid van de melancholie aan het licht komen.
2. FREUD OVER MELANCHOLIE
Laten we nu wat dieper ingaan op het mechanisme van de melancholie. Hoe moeten we in de eerste plaats de relatie tussen rouw en melancholie begrijpen?
Rouw en melancholie kennen hetzelfde uitgangspunt; beide manifesteren zich als reactie op het verlies van een dierbaar object. Zonder affectieve band met een persoon, een land of een ideaal ook geen verdriet om het verlies ervan. Rouw kan gezien worden als het proces waarin het Ik zich losmaakt van het object. Het voormalig liefdesobject is om welke reden dan ook (dood, bedrog, etc.) niet meer beschikbaar. Freud begrijpt de rouw als een proces dat ten dienste van het leven staat. Voltooiing van het rouwproces creëert nieuwe ruimte voor het Ik; het Ik herwint zijn vrijheid. Twee elementen spelen daarbij een rol. Aan de ene kant blijft het Ik libido investeren in de voorstelling van het object in het Ik zelf. Het voormalig liefdesobject is niet plots verdwenen, maar blijft bijvoorbeeld aanwezig in de herinnering, in gedachten en in dromen. Aan de andere kant wordt het Ik geconfronteerd met het feit dat het liefdesobject in de realiteit niet meer aanwezig is. De spanning tussen deze twee elementen brengt de rouwarbeid op gang. De realiteit dwingt de rouwende afscheid te nemen van het liefdesobject.10
In Rouw en melancholie probeert Freud de melancholie te begrijpen naar analogie met de rouw. Een opvallend verschil in de vergelijking van rouw en melancholie is de verstoring van het gevoel van eigenwaarde die optreedt in de melancholie. Freud zegt: “De melancholicus demonstreert ons nog iets dat bij de rouw achterwege blijft, namelijk een abnormale verlaging van zijn Ik-gevoel, een enorme verarming van zijn Ik. [eigen cursivering]”11 En: “Op grond van de analogie met de rouw moeten wij concluderen dat hij [de melancholicus] iets van het object heeft verloren; maar zijn uitlatingen maken duidelijk dat hij iets van het eigen Ik verloren heeft. [eigen cursivering]”12 In de vergelijking van rouw en melancholie zien we dus een omslag in het voorwerp van de rouw. De rouwende heeft verdriet om het verloren object, de melancholicus heeft verdriet om de eigen waardeloosheid.
Waar komt deze minachting, deze zelfhaat vandaan? Freud verklaart het verlies aan gevoel van eigenwaarde aan de hand van twee begrippen: narcistische identificatie en ambivalentie. De twee begrippen worden achtereenvolgens besproken.
2.1 Narcistische identificatie
Freud stelt in Rouw en melancholie dat de wijze waarop de melancholie zich manifesteert, kan worden teruggevoerd op een oorspronkelijk melancholische dispositie. Dit betekent dat het niet zozeer de heftigheid van de verlieservaring is, als wel de specifieke wijze van omgaan met deze ervaring van de melancholische persoon, die de melancholie tot gevolg heeft. De melancholie vloeit voort uit de subjectieve pool van het Ik, niet uit de objectieve pool van de omstandigheden.
De reactie van de melancholicus op de verlieservaring ligt in het verlengde van de oorspronkelijke relatie die het met het verloren object had. Jens De Vleminck werkt in zijn studie over agressie een terloopse opmerking van Freud met betrekking tot deze oorspronkelijke objectkeuze grondig uit.13 Freud zegt in Rouw en melancholie dat twee elementen wijzen op een narcistische objectkeuze: “Enerzijds moet er een krachtige fixatie aan het liefdesobject voorhanden zijn, anderzijds en daarmee in tegenspraak een geringe resistentie van objectbezetting.”14 Volgens De Vleminck wijst dit op de hooggespannen verwachtingen die het Ik van het liefdesobject heeft. Van de ander wordt verwacht dat hij zich volkomen ten dienste stelt aan de verlangens van het Ik. Het Ik zoekt in het liefdesobject zijn eigen Ik-ideaal. Deze hoge verwachtingen van het liefdesobject hebben een keerzijde: het object is gedoemd om tekort te schieten. Het Ik verlangt iets te krijgen wat het liefdesobject nooit kan geven. De twee schijnbaar tegenstrijdige elementen, krachtige fixatie en geringe resistentie, werken elkaar in de hand. Aan de ene kant verlangt het Ik absoluut bemind te worden (krachtige fixatie), aan de andere kant stelt het Ik hiermee zo’n hoge eis dat het liefdesobject onvermijdelijk wordt afgeschreven (geringe resistentie).
Na het afschrijven van het liefdesobject zou het Ik een nieuw narcistisch liefdesobject kunnen kiezen. Het Ik zou van het ene naar het andere nieuwe liefdesobject kunnen voortgaan en telkens tot de conclusie komen dat de ander tekortschiet. In de melancholie gebeurt er echter iets anders. Op het moment dat de reële ander als liefdesobject is afgeschreven richt de melancholicus in het Ik het liefdesobject opnieuw op. De ander is afgeschreven, maar het liefdesobject wordt verinnerlijkt in stand gehouden. Anders gezegd, het object wordt opgegeven, maar de liefde voor het object niet. Dit mechanisme noemt Freud ‘narcistische identificatie’.15 De krachtige fixatie overwint (door middel van) de geringe resistentie en het Ik weet zich tegelijkertijd te verzekeren van het liefdesobject, alsook de reële ander te vrijwaren van haat. Haat en liefde richten zich nu beide op het in het Ik opgerichte liefdesobject.
2.2 Ambivalentie
Het tweede begrip dat Freud aanwendt om zich meer inzicht in de melancholie te verschaffen is ‘ambivalentie’. Zoals we zagen heeft de narcistische identificatie tot gevolg dat haat en liefde zich beide op het in het Ik opgerichte liefdesobject richten. De haat die zich nu op het verinnerlijkte object richt, komt voort uit de reële krenking die het Ik heeft ondergaan bij het verlies van het object. De ander heeft het Ik teleurgesteld in zijn verwachtingen (tekortschieten, bedriegen, sterven, etc.) en bleek niet in staat een absoluut tegenover voor het Ik te vormen; het Ik beleeft dit als een krenking. De narcistische identificatie met het liefdesobject zorgt enerzijds voor een voortzetting van de liefdesrelatie, maar anderzijds krijgt de haat die oorspronkelijk op de ander gericht was nu een verinnerlijkte bestemming. Freud zegt: “Bij melancholie wordt dus een enorm aantal afzonderlijke worstelingen om het object ontketend, waarin haat en liefde elkaar bevechten: de haat beoogt het libido van het object los te maken, de liefde wil deze libidopositie tegen de stormloop handhaven.”16 Deze strijd van haat en liefde noemt Freud ‘ambivalentie’.
Het Ik is zo een strijdveld van haat en liefde jegens het voormalig liefdesobject geworden. Men kan zich voorstellen dat deze toestand niet lang uit te houden is. Het conflict van haat en liefde creëert een onlustvolle situatie. Deze situatie lost zich volgens Freud op in het sadisme. In de melancholie blijkt de haat sterker dan de liefde, en de liefde kan bijgevolg enkel voort blijven bestaan in de vorm van sadisme. Sadisme verenigt immers haat en liefde: het houden van het haten.17 Freud zegt:
Heeft de liefde voor het object – die niet kan worden opgegeven hoewel het object zelf wel wordt opgegeven – haar toevlucht gezocht in de narcistische identificatie, dan wordt dit surrogaatobject een prooi voor de haat, die het object beschimpt, vernedert, laat lijden en uit dit lijden een sadistische bevrediging peurt.18
Via een omweg leeft de melancholicus de agressie die gericht was op het reëel verloren liefdesobject uit. De agressie die oorspronkelijk op de ander gericht was, richt zich nu op het in het Ik opgerichte object en manifesteert zich aan de hand van zelfverwijten en zelfbeklag, als een vorm van zelfhaat. Aan dit zelfbeklag beleeft de melancholicus een zeker sadistisch genot.19
2.3 Zelfhaat
We moeten goed begrijpen dat Freud op zoek is naar een verklaring voor de verstoring van het gevoel van eigenwaarde van de melancholicus. Zoals we zagen wordt de melancholie, in vergelijking met de rouw, gekarakteriseerd door de buitenproportionele verstoring van het gevoel van eigenwaarde. Freud vat het kort samen: “Bij de rouw is het de wereld die arm en leeg is geworden, bij de melancholie het Ik zelf.”20 De sleutel om de verstoring van het gevoel van eigenwaarde van de melancholicus te verklaren, ligt volgens Freud in de overheveling van kritiek op de ander naar kritiek op het Ik zelf. De verwijten die de melancholicus zichzelf maakt, behoren eigenlijk het liefdesobject toe. Toch is dit niet de enige reden voor het lage zelfbeeld van de melancholicus. We kunnen drie momenten onderscheiden die bijdragen aan de verstoring van het gevoel van eigenwaarde.
(a) Het eerste moment waar het Ik inboet aan het gevoel van eigenwaarde is het moment waarop het Ik zich begint te binden aan de ander. Met andere woorden, op het moment dat het Ik libido investeert in het liefdesobject, neemt het gevoel van eigenwaarde af. Bij de melancholicus wordt dit proces bovendien versterkt door de narcistische objectkeuze. Het liefdesobject ligt in het verlengde van de eigenliefde, waardoor het Ik het liefdesobject bemint zoals het zichzelf bemint. Dit proces komt helder aan het licht in een hevige verliefdheid. Hevige verliefdheid kan ziek maken. De verliefde ziel kan niet meer leven zonder de ander. Zonder de ander voelt hij zich leeg en het enige wat hem weer tot leven kan wekken is de aanwezigheid van de geliefde. Vergeleken met de geliefde is het Ik volledig waardeloos geworden. (b) Een gelijkaardige beweging voltrekt zich in het proces van narcistische identificatie. Het Ik maakt ruimte vrij voor de oprichting van een substituut voor het voormalig liefdesobject in het Ik. Er vindt een splitsing in het Ik plaats waarbij een deel van het Ik ruimte maakt voor het in het Ik geïncorporeerde object. Opnieuw zorgt dit voor een vermindering van het gevoel van eigenwaarde. (c) Ook in de ambivalentie verliest het Ik aan eigenwaarde. Haat en liefde strijden met elkaar om het in het Ik opgerichte liefdesobject. Freud zegt: “Het melancholiecomplex gedraagt zich als een open wond, het trekt van alle kanten bezettingsenergieën aan [...] en maakt het Ik leeg, totdat het geheel en al verarmd is.”21 Pas in deze laatste fase manifesteert de zelfhaat zich. De zelfhaat als element in de melancholie is bij Freud dus een onderdeel van de bredere ontwaarding van het Ik. We kunnen ons bovendien de vraag stellen of men inderdaad nog van zelfhaat kan spreken, wanneer Freud beweert dat de verwijten die het Ik zichzelf maakt eigenlijk gericht waren op een ander? Ons ontbreekt de tijd en ruimte om hier verder op in te gaan. Het feit blijft dat de zelfhaat zich in de melancholie voordoet, onafhankelijk van de verklaring die we er aan geven.
Komen we nog even terug op het onderscheid tussen rouw en melancholie. Waarom staat melancholie rouw in de weg? Aan de ene kant blijft de melancholicus vasthouden aan het verloren liefdesobject en weigert het de realiteit van het verlies onder ogen te komen. Hij ontkomt aan het conflict met de realiteit door een substituut van het liefdesobject in het Ik op te richten. Het melancholische Ik hoeft dus niet te rouwen om het liefdesobject, omdat het verlies van het liefdesobject wordt ontkend. Aan de andere kant staat melancholie rouw in de weg omdat ze het gevolg is van een narcistische objectkeuze. De ander werd bemind omwille van de eigenliefde, niet omwille van wie die ander daadwerkelijk was. Een aan de melancholie tegenovergestelde reactie op het verlies van een narcistisch liefdesobject is de manie. Daarbij wordt überhaupt niet gerouwd om het verloren object maar direct een reëel substituut gezocht. Beide disposities zijn gericht op narcistische bevrediging en vinden deze zonder over het verloren object te rouwen.
3. TEKENEN VAN MELANCHOLIE
Tot slot keren we terug naar de analyse van A. & M. Mitscherlich. Zoals we gezien hebben, verdedigen zij de stelling dat als Duitsland het eigen verleden niet geloochend had, het in melancholie vervallen zou zijn. Ook stellen ze dat de loochening een doorbraak van de melancholie wel verhinderd heeft, maar een zekere ontwaarding van het Ik niet heeft kunnen voorkomen. In de tekst van A. & M. Mitscherlich zijn voorbeelden te vinden van de twee begrippen (narcistische identificatie en ambivalentie) waarmee Freud de melancholie beschrijft. Deze voorbeelden worden nu besproken.
A. & M. Mitscherlich gaan uit van de veronderstelling dat de relatie tussen een volk en zijn leider gekenmerkt kan worden in termen van een liefdesrelatie. In het geval van Duitsland moet de keuze voor Hitler als leider van het land gezien worden als een narcistische objectkeuze. Eerder in dit essay kwam dit al aan bod: Hitler vervulde als Ik-ideaal de narcistische almachtsfantasieën. Zoals in de melancholie, ligt de reactie van Duitsland op het verlies van het geliefde object in het verlengde van de narcistische objectkeuze. Innerlijk werd er in de periode na de Tweede Wereldoorlog nog geen afstand genomen van de Nazi- ideologie. Dit is niet verwonderlijk wanneer we ons bedenken dat kritische distantie nodig is om daadwerkelijk afstand te kunnen nemen. Wanneer het verleden niet onder ogen wordt gezien, kan er van kritische distantie en daadwerkelijk afstand nemen dus geen sprake zijn. De film Im Labyrinth des Schweigens geeft deze situatie goed weer en toont dat veel belangrijke posities in Duitsland na de Tweede Wereldoorlog werden ingenomen door mensen die hun banden met het Naziverleden verzwegen. Antisemitisme was na de Tweede Wereldoorlog niet plots verdwenen en de vijandelijke houding van Nazi-Duitsland ten opzichte van het communisme werd onverstoord verdergezet. In deze houding kunnen we de contouren van de narcistische identificatie, zoals beschreven door Freud, herkennen.
Ook de ambivalentie herkennen we. Haat en liefde richten zich beide op het verinnerlijkte liefdesobject. Aan de ene kant werd er nog geen afstand genomen van de Nazi- ideologie, aan de andere kant werd alle verantwoordelijkheid voor de misdaden op de Führer geschoven. Het Duitse volk was gekrenkt door het feit dat de almacht van het beoogde Ik- ideaal geen stand had gehouden.
Dat de melancholie echter niet het juiste kader is om de zich daadwerkelijk voltrokken geschiedenis van Duitsland te beschrijven, toont de wederopbouw. Na de oorlog verloor Duitsland zich niet in eindeloze zelfverwijten en bleef het uiterlijk gezien juist niet hangen in het verleden. Op manische wijze richtte het al zijn energie op het tot stand brengen van een nieuw heden zonder nog om te zien naar de puinhopen die het achtergelaten had. Toch helpt het theoretisch kader van de melancholie om bepaalde processen meer inzichtelijk te maken. Het toont de narcistische houding van een gekrenkt volk, het maakt zichtbaar hoe de verstoring van het gevoel van eigenwaarde tot stand kan komen, het laat zien waarom het verleden geloochend kan worden. Het kan ons het besef bijbrengen dat de melancholische en de manische dispositie rouw uitsluiten. En enkel rouw kan zorgen voor verwerking van het verleden. Daarom roepen A. & M. Mitscherlich op tot actieve participatie aan de rouwarbeid; om het verleden weer in herinnering te brengen. Want
In het proces van rouw gaat het niet uitsluitend om vergoeding; het brengt ons er langzaam toe, de definitieve verandering van de werkelijkheid als gevolg van het verlies van het object te aanvaarden. In dit proces kan ook het ambivalente karakter van de relatie opnieuw beleefd en erkend worden. Het gevolg daarvan is dat het individu aan het eind van dit proces veranderd, dat wil zeggen: meer volwassen en met meer mogelijkheid, de werkelijkheid te verdragen, te voorschijn komt.22
4. AFSLUITING
We hebben geprobeerd het onvermogen om te rouwen van Duitsland na de Tweede Wereldoorlog in kaart te brengen. We hebben de melancholie meer in detail bekeken. Ook hebben we gezien dat er inderdaad een aantal paralellen te trekken zijn tussen melancholie zoals Freud deze beschrijft en fenomenen die zich in Duitsland na de Tweede Wereldoorlog voltrokken. Toch is het de stelling van A. & M. Mitscherlich dat Duitsland niet in melancholie is vervallen, maar de melancholie juist heeft afgeweerd door de eigen schuld op een afstand te houden en het verleden dood te zwijgen. Zij doen een krachtige oproep het zwijgen te doorbreken en het verleden weer in herinnering te brengen. Ze vragen om een collectieve rouwarbeid waarin het verleden hernomen en de eigen houding kritisch beoordeeld wordt; om tot een voortgaande reflectie op het verleden en op het eigen aandeel aan het verleden te komen. Dit is allerminst een gemakkelijke opgave. We kunnen onszelf afvragen wie tot zoiets werkelijk in staat is.
Om een verstandhouding aan te gaan met het verleden moet er herinnerd en getuigd worden. Zonder herinnering aan en zonder getuigenis van de gruwelen van de geschiedenis blijft het aangedane onrecht onverminderd zijn werk doen. Dader en slachtoffer blijven geketend aan een verleden dat hen tegelijkertijd onbereikbaar voor elkaar maakt. Om de woorden van de Zuid-Afrikaanse dichteres Antjie Krog te gebruiken: “vast-gehecht blijft ons heden aan het verleden sterven.”23 Verzwijgen doet verstarren. Het onbenoemde verleden metselt de toekomst dicht met het cement van reeds gebeurd kwaad. Het slachtoffer blijft getekend, maar de dader evengoed.
Willen dader en slachtoffer elkaar in volle menselijkheid ooit weer in de ogen kijken, voorbij de verstarring, dan moet er sprake zijn van zoiets als vergeving en verzoening. Vergeving en verzoening veronderstellen een onmogelijke benoeming. Als het kwaad geen naam krijgt (en men kan niet spreken en raakt nooit uitgesproken), kan er niet vergeven worden. Als de schuld niet beleden wordt, kan er niet verzoend worden. Derrida voelt deze onmogelijkheid aan wanneer hij zegt dat enkel voor het onvergeeflijke vergeving gevraagd kan worden. Maar ook wanneer het zwijgen wordt doorbroken, dienen nieuwe vragen zich aan. Als verhalen worden verteld, blijkt niet meer duidelijk wie goed is en wie kwaad. Daderschap en slachtofferschap lopen door elkaar. Is het slachtoffer dader geworden? En de dader het eigen slachtoffer? Of allebei? En hoe dan te spreken? Welke woorden zijn toereikend? Zelfs de taal raakt besmet.
Verklaringen zoals die in dit essay naar voren geschoven zijn, helpen ons herinneren en getuigen van het onrecht van de vergetelheid. De waarde van de tekst van A. & M. Mitscherlich ligt meer in dit getuigenis karakter, dan in een adequate weergave van de geschiedenis. Waar zij toe oproepen reikt verder dan opheldering van, of inzicht in een voorbij verleden. Verklaringen als deze doen ons stuiten op de weerbarstigheid van de schuld. Een schuld die méér is dan dat waar inzicht in gekregen kan worden. Een schuld waar ten diepste geen begrip voor op gebracht kan worden. Deze schuld kan enkel uitgesproken, dat wil zeggen: beleden worden. Daarom ter afsluiting een gedicht – een belijdenis – van Antjie Krog:
Land van genade en verdriet
8
vanwege de verhalen van verwonden
ligt het land niet meer tussen
ons maar binnenin
ze haalt adem
gekalmeerd na het litteken
aan haar wonderbaarlijke keel
in de wieg van mijn schedel zingt het
ontbrandt het
mijn tong mijn binnenste oor de gaping van mijn hart
siddert naar voren naar de buitenlijn
van een woordenschat nieuw in zachte, intieme keelklanken
van mijn ziel leert de retina zich te openen
dagelijks duizend woorden
schroeien mij tot een nieuwe tong
ik ben voor altijd veranderd. Ik wil zeggen
vergeef me
vergeef me
vergeef me
jij die ik onrecht heb aangedaan – alsjeblieft
neem me
met je mee
1 Hoewel deze economische ontwikkeling zich uitsluitend tot West-Duitsland beperkte, gebruik ik in deze paper de bredere term ‘Duitsland’. Het deel van de analyse van A. & M. Mitscherlich dat hier besproken wordt, richt zich voornamelijk op de verwerking van het verleden; een verleden waarin er nog geen onderscheid tussen Oost- en West-Duitsland bestond.
2 Alexander & Margarete Mitscherlich, Het onvermogen om te rouwen: motieven van een collectief gedrag, vert. door E. Giphart en B.M. van der Zijl (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1973), p. 18. Een verdere uitwerking van deze gedachte is te vinden op p. 25.
3 Ibid. p. 21.
4 Ibid. p. 30.
5 Ibid. p. 24.
6 “De term verschijnt voor het eerst in Freuds narcismestudie (1914c) als benaming voor een ideaal van almacht en volmaaktheid dat het kind zichzelf schept om retroactief de verloren toestand van het primaire narcisme te herstellen. Deze teloorgang vloeit voort uit het ontstaan van een besef van afhankelijkheid van het primaire object en gaat gepaard met belevingen van hulpeloosheid. Het kind schrijft de verloren toestand van volmaaktheid nu toe aan de als almachtig ervaren ouders en identificeert zich vervolgens met hun grootheid (imaginaire identificatie), waarmee het Ik-ideaal ontstaat.” <http://www.psychoanalytischwoordenboek.nl/lemmas/ik-ideaal/> [geraadpleegd op 31/12/2016]. Voor een meer uitvoerige bespreking van het Ik-ideaal en de relatie tussen het Ik-ideaal en het geweten, zie Jens De Vleminck, De schaduw van Kaïn: Freuds klinische antropologie van de agressiviteit (Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2013), p. 114 en pp. 130-136.
7 Alexander & Margarete Mitscherlich, op. cit., p. 55.
8 Het zondebokprincipe is bijvoorbeeld één van de mechanismen die in de geschiedenis herhaaldelijk zijn aangewend om een gekrenkt volk zijn eigenwaarde terug te geven. We kunnen ook denken aan het fenomeen ‘compartimentalisering’ zoals beschreven door Abram de Swaan.
9 Ibid., p. 30.
10 Sigmund Freud, ‘Rouw en melancholie’, in Werken 7, vert. door Wilfred Oranje (Amsterdam: Boom, 2006), pp. 134-35.
11 Ibid. p. 136.
12 Ibid. p. 137.
13 Jens De Vleminck, op. cit., pp. 112-116.
14 Sigmund Freud, op. cit., pp. 139
15 Voor een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van dit begrip, zie Jens De Vleminck, op. cit., pp. 116- 120.
16 Sigmund Freud, op. cit., p. 146.
17 Voor een bespreking van de menging van haat en liefde en verschillende vormen van sadisme, zie Paul Moyaert, Opboksen tegen het inerte: de doodsdrift bij Freud (Nijmegen: Vantilt, 2014), pp. 95-97 en 104-110. 18 Sigmund Freud, op. cit. p. 141
19 Freud leidt dit af uit het feit dat de melancholicus het zelfbeklag bijna opdringerig aan anderen meedeelt. De melancholicus lijkt een zekere bevrediging te vinden in het uiten van het zelfbeklag. Onder normale omstandigheden zou men eerder schaamte ten aanzien van de eigen waardeloosheid verwachten. Zie Sigmund Freud, op. cit., p. 137.
20 Ibid. p. 136.
21 Ibid., p. 142.
22 Alexander & Margarete Mitscherlich, op. cit., p. 61.
23 Antjie Krog, ‘het is hem!’, in Medeweten, vert. door R. Dorsman, J. Van der Haar en A. Schaffer (Amsterdam: Uitgeverij Podium, 2015), p. 38.